Present perfect tense with zijn Exercises in Dutch language

The present perfect tense using "zijn" (to be) in Dutch is essential for expressing completed actions that have relevance to the present moment. Unlike the more commonly used auxiliary verb "hebben" (to have), "zijn" is used with a specific set of verbs that often indicate movement or change of state, such as "gaan" (to go), "komen" (to come), and "worden" (to become). Mastering this tense is crucial for achieving fluency, as it allows you to accurately describe events and experiences that have concluded but still impact the present situation. In this section, you will find a variety of grammar exercises designed to help you practice and perfect your use of the present perfect tense with "zijn." These exercises will guide you through recognizing the appropriate verbs, forming correct sentence structures, and understanding the nuanced meanings conveyed by this tense. By engaging with these activities, you will develop a deeper comprehension of how to use "zijn" effectively, enhancing your overall proficiency in Dutch.

Exercise 1

<p>1. De trein is *vertrokken* (to depart).</p> <p>2. Wij zijn *geweest* naar de stad (to be).</p> <p>3. Hij is *gevallen* van de trap (to fall).</p> <p>4. Zij is *gekomen* naar het feest (to come).</p> <p>5. De boot is *gezonken* in de haven (to sink).</p> <p>6. De kinderen zijn *opgestaan* om 7 uur (to get up).</p> <p>7. Het vliegtuig is *geland* op tijd (to land).</p> <p>8. Jij bent *gegroeid* sinds ik je voor het laatst zag (to grow).</p> <p>9. De hond is *meegelopen* met de jogger (to walk along).</p> <p>10. Wij zijn *verhuisd* naar een nieuw huis (to move house).</p>

Exercise 2

<p>1. Hij is naar Amsterdam *geweest* (past tense of 'to be').</p> <p>2. De kat is op het dak *geklommen* (past tense of 'to climb').</p> <p>3. Zij is naar huis *gefietst* (past tense of 'to bike').</p> <p>4. Wij zijn gisteren naar het strand *gegaan* (past tense of 'to go').</p> <p>5. Jullie zijn te laat op het feest *aangekomen* (past tense of 'to arrive').</p> <p>6. De kinderen zijn in de modder *gevallen* (past tense of 'to fall').</p> <p>7. Ik ben vanochtend vroeg *opgestaan* (past tense of 'to get up').</p> <p>8. De trein is op tijd *vertrokken* (past tense of 'to depart').</p> <p>9. Ze is van de trap *gevallen* (past tense of 'to fall').</p> <p>10. We zijn naar een concert *geweest* (past tense of 'to be').</p>

Exercise 3

<p>1. Hij is naar het feestje *gegaan* (verb for going).</p> <p>2. Wij zijn vorig jaar naar Italië *gereisd* (verb for traveling).</p> <p>3. De kat is op het dak *geklommen* (verb for climbing).</p> <p>4. Jullie zijn te laat *gekomen* (verb for arriving).</p> <p>5. Ik ben vanochtend vroeg *opgestaan* (verb for waking up).</p> <p>6. De vogels zijn naar het zuiden *gevlogen* (verb for flying).</p> <p>7. Zij is door de stad *gelopen* (verb for walking).</p> <p>8. Het vliegtuig is veilig *geland* (verb for landing).</p> <p>9. Wij zijn naar boven *geklommen* (verb for climbing).</p> <p>10. De hond is in het water *gesprongen* (verb for jumping).</p>

Learn a Language 5x Faster with AI

Talkpal is AI-powered language tutor. Master 50+ languages with personalized lessons and cutting-edge technology.