Pick a language and start learning!
Conjugating strong verbs Exercises in Dutch language
Conjugating strong verbs in Dutch can be a challenging yet rewarding aspect of mastering the language. Unlike weak verbs, which follow regular patterns, strong verbs undergo vowel changes in their stem when conjugated in different tenses. This unique characteristic often puzzles learners, but understanding the patterns and rules can significantly enhance your fluency. By practicing strong verb conjugation, you can improve your ability to communicate more effectively and accurately in Dutch, making your conversations sound more natural.
Our grammar exercises are designed to help you grasp the intricacies of strong verb conjugation in Dutch. Whether you're a beginner trying to learn the basics or an advanced learner looking to polish your skills, these exercises will guide you through various tenses and forms. You'll encounter a range of verbs and contexts, enabling you to apply what you've learned in practical situations. Through consistent practice, you'll gain confidence in your ability to recognize and use strong verbs correctly, paving the way for a deeper understanding of Dutch grammar and a more enriching language-learning experience.
Exercise 1
<p>1. Hij *liep* gisteren naar het park (past tense of 'lopen').</p>
<p>2. Ik *heb* de hele dag gewerkt (present tense of 'hebben').</p>
<p>3. Wij *zagen* een mooie film in de bioscoop (past tense of 'zien').</p>
<p>4. Jullie *zwemmen* elke zondag in het zwembad (present tense of 'zwemmen').</p>
<p>5. Zij *schreef* een brief aan haar oma (past tense of 'schrijven').</p>
<p>6. De kinderen *sliepen* vroeg gisteravond (past tense of 'slapen').</p>
<p>7. Ik *ben* thuis gebleven tijdens de vakantie (present tense of 'zijn').</p>
<p>8. Wij *namen* een taxi naar het vliegveld (past tense of 'nemen').</p>
<p>9. De vogels *vliegen* hoog in de lucht (present tense of 'vliegen').</p>
<p>10. Hij *koos* een cadeau voor zijn moeder (past tense of 'kiezen').</p>
Exercise 2
<p>1. Hij *loopt* naar school elke ochtend (to walk).</p>
<p>2. Zij *neemt* de trein naar haar werk (to take).</p>
<p>3. Wij *zien* de zonsondergang vanaf het strand (to see).</p>
<p>4. Jij *krijgt* een cadeau voor je verjaardag (to receive).</p>
<p>5. Jullie *drinken* koffie in het café (to drink).</p>
<p>6. De hond *vindt* een bot in de tuin (to find).</p>
<p>7. Ik *lees* een spannend boek (to read).</p>
<p>8. De kinderen *schrijven* een brief aan hun oma (to write).</p>
<p>9. Zij *koken* een heerlijk diner voor hun vrienden (to cook).</p>
<p>10. Wij *rijden* naar de bergen voor een vakantie (to drive).</p>
Exercise 3
<p>1. Hij *begon* met zijn huiswerk (past tense of "beginnen").</p>
<p>2. Wij hebben de wedstrijd *gewonnen* (past participle of "winnen").</p>
<p>3. De hond *liep* snel naar het park (past tense of "lopen").</p>
<p>4. Ik *zag* een prachtige regenboog (past tense of "zien").</p>
<p>5. Zij *kozen* de beste optie (past tense of "kiezen").</p>
<p>6. Jullie hebben het geheim *gehouden* (past participle of "houden").</p>
<p>7. De kat *sprong* op het dak (past tense of "springen").</p>
<p>8. Hij heeft zijn boek *gevonden* (past participle of "vinden").</p>
<p>9. Wij *deden* ons best op de test (past tense of "doen").</p>
<p>10. Zij *vroegen* om hulp (past tense of "vragen").</p>