Pick a language and start learning!
Prepositions following certain verbs Exercises in Dutch language
Mastering prepositions following certain verbs in Dutch can be a challenging yet essential part of achieving fluency in the language. Prepositions, those small but mighty words that link verbs to their objects or complements, often vary significantly between languages. In Dutch, particular verbs are intrinsically tied to specific prepositions, and understanding these combinations is crucial for constructing grammatically correct and natural-sounding sentences. Whether you are a beginner or an advanced learner, honing this aspect of Dutch grammar will greatly enhance your communication skills.
Our curated set of exercises is designed to help you internalize these verb-preposition pairings through practical application and repetition. You'll encounter a variety of common verbs paired with their corresponding prepositions, each presented in context to illustrate proper usage. By engaging with these exercises, you will not only improve your grammatical accuracy but also gain confidence in your ability to express complex ideas in Dutch. Dive in, and start mastering the nuances of Dutch prepositional verbs today!
Exercise 1
<p>1. Ik wacht *op* mijn vriend (verb for waiting).</p>
<p>2. Hij denkt vaak *aan* zijn jeugd (verb for thinking).</p>
<p>3. We moeten ons voorbereiden *op* het examen (verb for preparing).</p>
<p>4. Ze lacht altijd *om* zijn grappen (verb for laughing).</p>
<p>5. Ik twijfel *aan* zijn eerlijkheid (verb for doubting).</p>
<p>6. Hij gelooft niet *in* spoken (verb for believing).</p>
<p>7. Ze praat vaak *over* haar hobby's (verb for talking).</p>
<p>8. We beginnen *met* de vergadering (verb for starting).</p>
<p>9. Hij kijkt uit *naar* de vakantie (verb for looking forward).</p>
<p>10. Ze bedankt hem *voor* de hulp (verb for thanking).</p>
Exercise 2
<p>1. Hij rekent altijd *op* zijn vrienden (verb for rely).</p>
<p>2. Zij wacht *op* de bus (verb for wait).</p>
<p>3. Wij denken vaak *aan* vakantie (verb for think).</p>
<p>4. Hij gelooft *in* sprookjes (verb for believe).</p>
<p>5. Zij kijkt uit *naar* het weekend (verb for look forward).</p>
<p>6. De student bereidt zich *voor* op het examen (verb for prepare).</p>
<p>7. Hij let niet *op* de details (verb for pay attention).</p>
<p>8. Wij nemen deel *aan* de competitie (verb for participate).</p>
<p>9. Zij twijfelt *aan* haar beslissing (verb for doubt).</p>
<p>10. Hij praat vaak *over* zijn werk (verb for talk).</p>
Exercise 3
<p>1. Hij wacht *op* de bus (preposition for waiting).</p>
<p>2. Zij denkt *aan* haar vriend (preposition for thinking).</p>
<p>3. Wij praten *over* het weer (preposition for talking about a subject).</p>
<p>4. Jullie luisteren *naar* de muziek (preposition for listening).</p>
<p>5. Ik twijfel *aan* zijn verhaal (preposition for doubting).</p>
<p>6. Hij vraagt *om* hulp (preposition for asking).</p>
<p>7. Zij rekent *op* je komst (preposition for counting on).</p>
<p>8. Wij verheugen ons *op* de vakantie (preposition for looking forward to).</p>
<p>9. Jullie klagen *over* het eten (preposition for complaining).</p>
<p>10. Ik geloof *in* jou (preposition for believing).</p>