Pick a language and start learning!

Conjunctions to express contrast Exercises in Dutch language

Focused student highlighting key phrases in a language workbook.

Mastering conjunctions to express contrast is essential for achieving fluency in the Dutch language. These conjunctions, such as "maar" (but), "echter" (however), and "hoewel" (although), are vital for constructing sentences that convey contrasting ideas effectively. Understanding how and when to use these words can make your speech and writing more nuanced and clear. In Dutch, just as in English, employing the right conjunction can dramatically change the meaning and flow of a sentence, helping you articulate differences, exceptions, or opposing thoughts. This page is dedicated to helping you grasp the use of contrasting conjunctions in Dutch through a series of targeted grammar exercises. By engaging with these exercises, you will learn not only the rules but also the context in which these conjunctions are most effectively used. Whether you are a beginner seeking to build a strong foundation or an advanced learner aiming to refine your skills, practicing these exercises will enhance your ability to communicate more precisely and naturally in Dutch.

Exercise 1

1. Ik wil graag gaan zwemmen, *maar* ik heb geen tijd (contrasting conjunction). 2. Hij houdt van snoep, *toch* eet hij het zelden (contrasting conjunction). 3. Ze werkt hard, *echter* krijgt ze weinig erkenning (contrasting conjunction). 4. Het regent buiten, *maar* ik ga toch wandelen (contrasting conjunction). 5. De film was saai, *toch* bleef ik kijken (contrasting conjunction). 6. Het is een klein dorp, *maar* het heeft veel voorzieningen (contrasting conjunction). 7. Hij studeerde niet, *toch* haalde hij hoge cijfers (contrasting conjunction). 8. Ze is erg moe, *maar* ze gaat toch mee naar het feest (contrasting conjunction). 9. De hond is oud, *echter* is hij nog steeds speels (contrasting conjunction). 10. Het boek was dik, *toch* las ik het in één dag uit (contrasting conjunction).

Exercise 2

1. Hij wilde naar het feest gaan, *maar* hij was te moe (conjunction for contrast). 2. Ze houdt van chocolade, *toch* eet ze het niet vaak (conjunction for contrast). 3. Ik heb hard gewerkt, *maar* ik ben nog steeds niet klaar (conjunction for contrast). 4. Het regent, *toch* gaan we wandelen (conjunction for contrast). 5. Hij is erg intelligent, *maar* hij maakt soms domme fouten (conjunction for contrast). 6. Zij wil gezond eten, *toch* eet ze vaak fastfood (conjunction for contrast). 7. We wilden vroeg vertrekken, *maar* we waren te laat (conjunction for contrast). 8. Hij heeft veel geld, *toch* is hij niet gelukkig (conjunction for contrast). 9. Het is winter, *maar* het is niet koud (conjunction for contrast). 10. Zij studeert veel, *maar* ze haalt geen goede cijfers (conjunction for contrast).

Exercise 3

1. Hij wilde naar het strand, *maar* het regende te hard (conjunction to express contrast). 2. Ze houdt van ijs, *maar* ze eet het niet vaak (conjunction to show contrast in preference). 3. Ik ben moe, *toch* ga ik verder met werken (conjunction to show contrast in actions). 4. Hij is rijk, *maar* hij is niet gelukkig (conjunction to express contrast in life circumstances). 5. Het was koud buiten, *maar* ze gingen toch wandelen (conjunction to show contrast in weather and actions). 6. Ze studeert hard, *maar* ze haalt geen goede cijfers (conjunction to express contrast in effort and results). 7. Hij was ziek, *toch* ging hij naar zijn werk (conjunction to show contrast in health and responsibilities). 8. De auto is oud, *maar* hij rijdt nog steeds goed (conjunction to express contrast in age and condition). 9. Ze is klein, *maar* heel sterk (conjunction to express contrast in physical attributes). 10. Hij heeft weinig tijd, *toch* helpt hij altijd anderen (conjunction to show contrast in availability and actions).