Pick a language and start learning!

Negative comparisons Exercises in Dutch language

Group of students organizing a language study group.

Mastering negative comparisons in Dutch can significantly enhance your fluency and comprehension of the language. Negative comparisons are used to highlight differences and contrasts between two elements, often to emphasize that one element does not possess a particular quality or characteristic to the same extent as another. For instance, understanding how to properly use phrases like "niet zo...als" (not as...as) or "minder...dan" (less...than) can add nuance and precision to your conversations and written communication. This topic is essential not only for everyday dialogue but also for more advanced language skills such as writing essays, making arguments, or delivering presentations. In Dutch, negative comparisons often involve specific grammatical structures and word orders that may differ from English. This can be particularly challenging for learners who are not familiar with the subtleties of Dutch syntax and vocabulary. Our exercises are designed to help you navigate these complexities by providing practical examples and targeted practice. Whether you're comparing people, objects, or situations, these exercises will help you become more comfortable with forming accurate and effective negative comparisons. By the end of this section, you will have a stronger grasp of how to use these constructions correctly, enhancing your overall proficiency in Dutch.

Exercise 1

1. Hij is *minder* snel dan zijn broer (less fast). 2. Deze stoel is *niet* zo comfortabel als die (not so comfortable). 3. Dit boek is *minder* interessant dan dat boek (less interesting). 4. Haar huis is *niet* zo groot als mijn huis (not so big). 5. Deze auto is *minder* duur dan die auto (less expensive). 6. De film was *niet* zo spannend als ik had verwacht (not so exciting). 7. Zijn werk is *minder* uitdagend dan dat van mij (less challenging). 8. De soep is *niet* zo heet als gisteren (not so hot). 9. Hij is *minder* ervaren dan zijn collega (less experienced). 10. Dit spel is *niet* zo leuk als het vorige (not so fun).

Exercise 2

1. Hij is *minder* snel dan zijn broer (less). 2. Deze taart is *niet* zo lekker als de vorige (not). 3. De film was *minder* spannend dan het boek (less). 4. Ik ben *niet* zo creatief als mijn zus (not). 5. Zijn huis is *minder* groot dan het onze (less). 6. Dit restaurant is *niet* zo druk als dat andere (not). 7. Hij werkt *minder* hard dan zij (less). 8. Deze auto is *niet* zo snel als die van jou (not). 9. Mijn vakantie was *minder* leuk dan verwacht (less). 10. Deze koffie is *niet* zo sterk als die van gisteren (not).

Exercise 3

1. Hij is *minder* slim dan zijn broer (less). 2. Deze film is *minder* spannend dan de vorige (less). 3. Mijn huis is *niet zo groot als* dat van jou (not as big as). 4. Ze is *minder* vriendelijk dan haar zus (less). 5. Dit boek is *niet zo interessant als* dat boek (not as interesting as). 6. De auto van Jan is *minder* snel dan die van Peter (less). 7. Dit restaurant is *niet zo duur als* het andere (not as expensive as). 8. De nieuwe versie is *minder* gebruiksvriendelijk dan de oude (less). 9. Het weer is *niet zo slecht als* gisteren (not as bad as). 10. Deze taak is *minder* moeilijk dan de vorige (less).