Pick a language and start learning!
Simple future tense Exercises in Dutch language
The simple future tense in Dutch is an essential aspect of the language that enables speakers to discuss events that have yet to occur. This tense is straightforward and typically formed using the auxiliary verb "zullen" followed by the infinitive form of the main verb. For instance, "Ik zal gaan" translates to "I will go." Mastering the simple future tense allows you to express intentions, plans, and predictions, making your conversations more dynamic and forward-looking.
Understanding and practicing the simple future tense can significantly enhance your Dutch language skills. It is not only about recognizing and using "zullen" but also about knowing when and how to apply this tense in various contexts. Whether you are planning a trip, making a promise, or predicting the weather, having a good grasp of the simple future tense will help you communicate more effectively and confidently. Dive into the exercises provided here to reinforce your understanding and become more proficient in using the simple future tense in Dutch.
Exercise 1
<p>1. Morgen *zal* ik naar de markt gaan (future form of 'will').</p>
<p>2. Volgende week *gaan* we op vakantie naar Spanje (future form of 'to go').</p>
<p>3. Hij *zal* zijn huiswerk later maken (future form of 'will').</p>
<p>4. Zij *zullen* een nieuw huis kopen volgend jaar (future form of 'will' for plural subjects).</p>
<p>5. Wij *gaan* een feestje organiseren voor zijn verjaardag (future form of 'to go').</p>
<p>6. De trein *zal* om 10 uur vertrekken (future form of 'will').</p>
<p>7. Ik *zal* je morgen bellen (future form of 'will').</p>
<p>8. Jullie *zullen* het boek volgende maand lezen (future form of 'will' for plural subjects).</p>
<p>9. De kinderen *gaan* in het park spelen na school (future form of 'to go').</p>
<p>10. Zij *zal* een nieuwe baan vinden (future form of 'will' for singular female subject).</p>
Exercise 2
<p>1. Morgen *zal* ik naar het museum gaan (verb for "will").</p>
<p>2. Zij *zullen* hun huiswerk maken na het avondeten (verb for "will").</p>
<p>3. Wij *zullen* volgende week een feestje organiseren (verb for "will").</p>
<p>4. Volgend jaar *zult* jij je diploma behalen (verb for "will" for "you").</p>
<p>5. Hij *zal* zijn vrienden in Amsterdam ontmoeten (verb for "will").</p>
<p>6. Het *zal* morgen regenen volgens de voorspelling (verb for "will").</p>
<p>7. Jullie *zullen* de marathon rennen in oktober (verb for "will" for "you all").</p>
<p>8. Ze *zullen* een nieuw huis kopen volgend jaar (verb for "will" for "they").</p>
<p>9. Ik *zal* een boek lezen in het weekend (verb for "will").</p>
<p>10. Jij *zult* de wedstrijd winnen met jouw team (verb for "will" for "you").</p>
Exercise 3
<p>1. Morgen *zal* ik naar de markt gaan (auxiliary verb for future action).</p>
<p>2. Volgende week *zal* zij haar nieuwe baan beginnen (auxiliary verb for future action).</p>
<p>3. We *zullen* volgend jaar naar Spanje verhuizen (auxiliary verb for future action).</p>
<p>4. Hij *zal* zijn huiswerk morgen maken (auxiliary verb for future action).</p>
<p>5. Jullie *zullen* overmorgen een toets hebben (auxiliary verb for future action).</p>
<p>6. Ik *zal* binnenkort een nieuwe fiets kopen (auxiliary verb for future action).</p>
<p>7. Zij *zullen* volgende maand op vakantie gaan (auxiliary verb for future action).</p>
<p>8. Wij *zullen* de wedstrijd winnen (auxiliary verb for future action).</p>
<p>9. Jij *zal* later een dokter zijn (auxiliary verb for future action).</p>
<p>10. De trein *zal* over vijf minuten vertrekken (auxiliary verb for future action).</p>