In the world of business and commerce, effective communication is key. For English speakers learning Dutch, mastering specific vocabulary related to business can enhance both understanding and fluency in professional settings. This article will introduce you to essential Dutch vocabulary for business and commerce, complete with definitions and example sentences.
Zakelijk – Businesslike or professional.
Zij heeft altijd een zeer zakelijke houding tijdens vergaderingen.
Onderneming – Enterprise or business.
Hij startte zijn eigen onderneming met minimale investering.
Beleggen – To invest.
Ze belegt een deel van haar inkomen in aandelen.
Markt – Market.
De markt voor dit product groeit snel.
Handel – Trade.
Internationale handel kan zeer winstgevend zijn.
Omzet – Turnover or revenue.
De omzet van het bedrijf is dit jaar met 20% gestegen.
Winst – Profit.
Na aftrek van alle kosten, bedroeg de winst tweehonderdduizend euro.
Verlies – Loss.
Het bedrijf leed een groot verlies door de mislukte productlancering.
Aandeel – Share or stock.
Hij kocht aandelen van een veelbelovend technologiebedrijf.
Beurs – Stock exchange.
De beurs heeft een belangrijke rol in de economie.
Investeren – To invest.
Zij investeert veel in duurzame projecten.
Financiën – Finance.
De financiën van het bedrijf worden elk kwartaal gecontroleerd.
Budget – Budget.
Het budget voor de marketingafdeling is dit jaar verhoogd.
Kosten – Costs or expenses.
De kosten voor productontwikkeling zijn dit jaar gestegen.
Balans – Balance sheet.
De balans geeft een overzicht van de activa en passiva van de onderneming.
Boekhouding – Accounting.
Zij is verantwoordelijk voor de boekhouding van het bedrijf.
Factuur – Invoice.
Stuur de factuur direct naar de klant.
Btw – VAT (Value Added Tax).
De btw moet worden vermeld op alle verkoopfacturen.
Schuld – Debt.
Het bedrijf probeert zijn schulden te verminderen.
Vennootschap – Partnership or corporation.
Zij vormden een vennootschap om het risico te spreiden.
Contract – Contract.
Het contract wordt volgende week ondertekend.
Vergadering – Meeting.
De maandelijkse vergadering is verzet naar volgende week.
Onderhandelen – To negotiate.
Tijdens de vergadering zullen we over de prijs onderhandelen.
Strategie – Strategy.
De nieuwe strategie wordt volgende maand geïmplementeerd.
Doelstelling – Objective or goal.
Onze belangrijkste doelstelling dit jaar is het vergroten van de klanttevredenheid.
Groei – Growth.
De groei van het bedrijf overtreft de verwachtingen.
Understanding and using these Dutch vocabulary terms will greatly assist you in navigating the business and commerce landscape in the Netherlands or with Dutch-speaking partners. Whether you’re discussing investments, reviewing financial statements, or preparing for a crucial negotiation, these words will be your tools for effective communication and success in the Dutch business world.




