Pick a language and start learning!
Werkwoorden die van betekenis veranderen in verschillende tijden Opdrachten in de Portugese taal
In de Portugese taal kunnen sommige werkwoorden van betekenis veranderen afhankelijk van de tijd waarin ze worden gebruikt. Dit kan verwarrend zijn voor studenten die de nuances van de taal proberen te begrijpen. Bijvoorbeeld, het werkwoord "ter" betekent "hebben" in de tegenwoordige tijd, maar kan "krijgen" of "ontvangen" betekenen in de verleden tijd. Het is essentieel om deze verschillen te herkennen om de juiste betekenis in verschillende contexten te kunnen interpreteren en gebruiken.
Onze grammatica-oefeningen zijn ontworpen om je te helpen deze subtiele maar belangrijke veranderingen in de betekenis van werkwoorden te begrijpen en toe te passen. Door middel van diverse oefeningen en voorbeelden leer je hoe je werkwoorden correct kunt vervoegen en gebruiken in verschillende tijden. Dit zal je niet alleen helpen om je grammaticale vaardigheden te verbeteren, maar ook om je begrip en gebruik van de Portugese taal te verdiepen. Ontdek hoe je je taalvaardigheid naar een hoger niveau kunt tillen met onze gerichte en praktische oefeningen.
Exercise 1
<p>1. Ik *wist* dat je zou komen (het werkwoord voor "weten" in de verleden tijd).</p>
<p>2. Hij *kon* gisteren niet naar het feest komen (het werkwoord voor "kunnen" in de verleden tijd).</p>
<p>3. Zij *heeft* het boek al gelezen (het werkwoord voor "hebben" in de tegenwoordige tijd).</p>
<p>4. Wij *gaan* morgen naar het strand (het werkwoord voor "gaan" in de tegenwoordige tijd).</p>
<p>5. Hij *wilde* altijd dokter worden (het werkwoord voor "willen" in de verleden tijd).</p>
<p>6. Jij *zou* het huis verkopen (het werkwoord voor "zullen" in de verleden tijd).</p>
<p>7. Zij *moeten* vandaag vroeg opstaan (het werkwoord voor "moeten" in de tegenwoordige tijd).</p>
<p>8. Ik *ben* thuis gebleven (het werkwoord voor "zijn" in de tegenwoordige tijd).</p>
<p>9. Hij *had* geen zin om te werken (het werkwoord voor "hebben" in de verleden tijd).</p>
<p>10. Wij *denken* dat het een goed idee is (het werkwoord voor "denken" in de tegenwoordige tijd).</p>
Exercise 2
<p>1. Ontmoetingen met haar grootmoeder *waren* altijd speciaal (werkwoord voor verleden tijd).</p>
<p>2. Morgen *zal* het regenen volgens de weersvoorspelling (werkwoord voor toekomstige tijd).</p>
<p>3. Wanneer ik jong *was*, speelde ik altijd buiten (werkwoord voor verleden tijd).</p>
<p>4. Zij *heeft* een nieuwe baan gevonden (werkwoord voor voltooid tegenwoordige tijd).</p>
<p>5. Elke zondag *gaat* hij naar de kerk (werkwoord voor tegenwoordige tijd).</p>
<p>6. We *zullen* volgende week op vakantie gaan (werkwoord voor toekomstige tijd).</p>
<p>7. Toen hij vijf jaar *was*, leerde hij fietsen (werkwoord voor verleden tijd).</p>
<p>8. Hij *is* net terug van zijn reis (werkwoord voor voltooid tegenwoordige tijd).</p>
<p>9. Zij *heeft* altijd van muziek gehouden (werkwoord voor voltooid tegenwoordige tijd).</p>
<p>10. Volgende maand *gaan* ze verhuizen naar een nieuwe stad (werkwoord voor tegenwoordige tijd).</p>
Exercise 3
<p>1. Quando eu era criança, *sabia* nadar muito bem. (het kunnen doen)</p>
<p>2. Ontem à noite, nós *vimos* um filme muito interessante. (met de ogen waarnemen)</p>
<p>3. Amanhã, eu *vou* ao médico para um check-up. (verwijzing naar toekomst)</p>
<p>4. Ela sempre *trazia* flores para a professora na escola. (gewoonte in het verleden)</p>
<p>5. No próximo ano, nós *vamos* mudar para uma nova casa. (verwijzing naar toekomst)</p>
<p>6. Quando eu *tinha* dez anos, eu adorava jogar futebol. (leeftijd in het verleden)</p>
<p>7. Eles *souberam* a verdade apenas depois de alguns dias. (informatie ontvangen)</p>
<p>8. Nós *estávamos* muito felizes com o resultado do jogo. (emotionele staat in het verleden)</p>
<p>9. Ela *queria* ir à festa, mas estava muito cansada. (verlangen in het verleden)</p>
<p>10. Eu *conheci* minha melhor amiga na escola. (ontmoeten voor de eerste keer)</p>




