Nederlandse Woordenschat voor Familie en Relaties

Familie – Dit woord verwijst naar een groep mensen die door bloedverwantschap, huwelijk of adoptie met elkaar verbonden zijn.
Mijn familie komt dit weekend bij elkaar voor een reünie.

Ouders – De moeder en vader van een persoon.
Mijn ouders zijn volgende maand 25 jaar getrouwd.

Moeder – Een vrouwelijke ouder.
Elke zondag bak ik koekjes met mijn moeder.

Vader – Een mannelijke ouder.
Mijn vader leert me hoe ik mijn fiets moet repareren.

Broer – Een mannelijk kind van dezelfde ouders.
Mijn broer gaat volgende week naar universiteit.

Zus – Een vrouwelijk kind van dezelfde ouders.
Mijn zus is mijn beste vriendin.

Grootouders – De ouders van iemands moeder of vader.
We bezoeken onze grootouders elk weekend.

Opa – De vader van iemands ouder.
Opa vertelt de beste verhalen over zijn jeugd.

Oma – De moeder van iemands ouder.
Oma bakt de lekkerste appeltaart.

Kinderen – Jongens of meisjes die in verhouding tot hun ouders staan.
We hebben drie kinderen, twee jongens en een meisje.

Zoon – Een mannelijk kind.
Onze zoon speelt graag voetbal na school.

Dochter – Een vrouwelijk kind.
Onze dochter speelt piano sinds ze vijf jaar oud is.

Echtgenoot – De mannelijke partner in een huwelijk.
Mijn echtgenoot en ik gaan elk jaar naar Italië op vakantie.

Echtgenote – De vrouwelijke partner in een huwelijk.
Mijn echtgenote is ook mijn beste vriendin.

Vriend – Een persoon waarmee iemand een vriendschappelijke relatie heeft.
Ik ga morgen naar de bioscoop met een vriend.

Vriendin – Een vrouwelijke vriend.
Mijn vriendin komt vanavond bij me eten.

Verloofde – Iemand die beloofd heeft te trouwen met een ander.
Mijn verloofde en ik zijn druk bezig met het plannen van onze bruiloft.

Relatie – De manier waarop twee mensen met elkaar verbonden zijn.
We hebben een sterke relatie, gebaseerd op vertrouwen en respect.

Partner – Een persoon met wie iemand een romantische of seksuele relatie heeft.
Ik en mijn partner vieren volgende maand ons tienjarig jubileum.

Schoonfamilie – De familie van iemands echtgenoot of partner.
Ik heb een goede band met mijn schoonfamilie.

Schoonmoeder – De moeder van iemands echtgenoot of partner.
Mijn schoonmoeder helpt ons altijd met de kinderen als we het druk hebben.

Schoonvader – De vader van iemands echtgenoot of partner.
Mijn schoonvader is een geweldige kok.

Schoonzus – De zus van iemands echtgenoot of partner.
Mijn schoonzus en ik gaan samen naar yogalessen.

Schoonbroer – De broer van iemands echtgenoot of partner.
Mijn schoonbroer heeft me geholpen mijn auto te repareren.

Stiefvader – De man die getrouwd is met iemands moeder maar niet iemands biologische vader is.
Mijn stiefvader heeft me leren vissen toen ik klein was.

Stiefmoeder – De vrouw die getrouwd is met iemands vader maar niet iemands biologische moeder is.
Mijn stiefmoeder is erg zorgzaam en lief.

Stiefbroer – Een mannelijk kind van een stiefouder, niet biologisch verwant.
Mijn stiefbroer komt dit weekend logeren.

Stiefzus – Een vrouwelijk kind van een stiefouder, niet biologisch verwant.
Mijn stiefzus en ik delen veel gemeenschappelijke interesses.

Deze woordenlijst biedt een basis voor het begrijpen en gebruiken van Nederlandse woordenschat die betrekking heeft op familie en relaties. Door deze termen te leren, kunt u effectiever communiceren en uw begrip van de Nederlandse taal verder ontwikkelen.

Leer een taal 5x sneller met AI

Talkpal is een AI-gestuurde taaltutor. Beheers 50+ talen met gepersonaliseerde lessen en geavanceerde technologie.