Pick a language and start learning!
Comparatieven met betrekking tot hoeveelheid Opdrachten in de Italiaanse taal
Het begrijpen en gebruiken van vergelijkende termen met betrekking tot hoeveelheid in het Italiaans kan een uitdaging zijn, maar het is essentieel voor effectieve communicatie. In het Nederlands gebruiken we termen als "meer", "minder" en "evenveel" om hoeveelheden te vergelijken, en in het Italiaans zijn er vergelijkbare uitdrukkingen zoals "più", "meno" en "tanto quanto". In deze oefeningen richten we ons op het herkennen en toepassen van deze vergelijkende termen in verschillende contexten om je taalvaardigheid te versterken.
In de eerste sectie van deze oefeningen zul je kennismaken met de basisregels en structuren van vergelijkende zinnen met betrekking tot hoeveelheid in het Italiaans. Vervolgens krijg je de kans om deze kennis toe te passen in praktische oefeningen, zoals het invullen van zinnen, het vertalen van Nederlandse vergelijkingen naar het Italiaans en het corrigeren van fouten in voorbeeldzinnen. Door deze oefeningen te voltooien, zul je niet alleen je grammaticale kennis verbeteren, maar ook je zelfvertrouwen in het gebruik van het Italiaans in dagelijkse situaties vergroten.
Exercise 1
<p>1. Ho comprato *più* mele di te (meer).</p>
<p>2. Lei ha meno amici *di* me (dan).</p>
<p>3. Questo libro ha *meno* pagine di quello (minder).</p>
<p>4. Ho bevuto *più* acqua oggi che ieri (meer).</p>
<p>5. Ci sono *meno* persone in questa stanza rispetto a quella (minder).</p>
<p>6. Abbiamo speso *più* soldi quest'anno che l'anno scorso (meer).</p>
<p>7. Lui ha *meno* esperienza di me (minder).</p>
<p>8. Questa torta ha *più* zucchero di quella (meer).</p>
<p>9. Ho visto *meno* film quest'anno rispetto all'anno scorso (minder).</p>
<p>10. Lei ha studiato *più* ore di me per l'esame (meer).</p>
Exercise 2
<p>1. Maria ha *più* amici di Luca (meer).</p>
<p>2. Ho *meno* soldi di quanto pensassi (minder).</p>
<p>3. Ci sono *più* mele nell'albero quest'anno (meer).</p>
<p>4. Abbiamo *meno* tempo per finire il progetto rispetto a ieri (minder).</p>
<p>5. Questo libro ha *più* pagine dell'altro (meer).</p>
<p>6. Ho *meno* compiti di te questa settimana (minder).</p>
<p>7. Marta beve *più* acqua di me ogni giorno (meer).</p>
<p>8. Il mio computer ha *meno* memoria rispetto al tuo (minder).</p>
<p>9. Quest'anno ci sono stati *più* giorni di sole rispetto all'anno scorso (meer).</p>
<p>10. In estate, ci sono *meno* turisti in montagna rispetto al mare (minder).</p>
Exercise 3
<p>1. Maria ha *più* amici di Luca (meer).</p>
<p>2. Ho comprato *meno* mele di te (minder).</p>
<p>3. Questa città ha *più* abitanti di quella (meer).</p>
<p>4. Nel mio piatto c'è *meno* pasta che nel tuo (minder).</p>
<p>5. Questo libro ha *più* pagine di quello (meer).</p>
<p>6. C'è *meno* zucchero nel mio caffè che nel tuo (minder).</p>
<p>7. Questo negozio ha *più* scelta di prodotti di quel supermercato (meer).</p>
<p>8. Il film dura *meno* di due ore (minder).</p>
<p>9. In estate ci sono *più* turisti in città (meer).</p>
<p>10. Ho speso *meno* soldi di quanto pensassi (minder).</p>




