Pick a language and start learning!
Gebruik van “di” vs “da” Opdrachten in de Italiaanse taal
In de Italiaanse taal is het gebruik van de voorzetsels "di" en "da" een veelvoorkomend struikelblok voor veel Nederlandstalige leerlingen. Beide voorzetsels kunnen op verschillende manieren worden gebruikt en hebben specifieke regels en nuances die essentieel zijn om correct te begrijpen en toe te passen. "Di" wordt vaak gebruikt om bezit aan te duiden, afkomst te beschrijven en materialen of inhoud te specificeren. Bijvoorbeeld, "il libro di Maria" (het boek van Maria) en "una bottiglia di vino" (een fles wijn). Het voorzetsel "di" heeft ook verschillende idiomatische uitdrukkingen die belangrijk zijn om onder de knie te krijgen.
Aan de andere kant wordt "da" gebruikt om de oorsprong of herkomst van iets aan te geven, evenals de functie of het doel van een object. Bijvoorbeeld, "vengo da Roma" (ik kom uit Rome) en "una tavola da pranzo" (een eettafel). Daarnaast wordt "da" gebruikt om een periode of tijdsduur aan te geven, zoals in "studio italiano da due anni" (ik studeer al twee jaar Italiaans). Het correct onderscheiden en gebruiken van "di" en "da" is cruciaal voor een vloeiende communicatie in het Italiaans. Onze oefeningen helpen je om het verschil tussen deze twee voorzetsels duidelijk te begrijpen en toe te passen in verschillende contexten.
Exercise 1
<p>1. La casa *di* Maria è molto grande. (bezit)</p>
<p>2. Vengo *da* Milano. (oorsprong)</p>
<p>3. Il libro è scritto *da* un famoso autore. (agent in passieve zin)</p>
<p>4. La torta è fatta *da* mia madre. (agent in passieve zin)</p>
<p>5. Questa è la penna *di* Marco. (bezit)</p>
<p>6. Il treno arriva *da* Roma. (oorsprong)</p>
<p>7. Ho bisogno *di* aiuto. (noodzaak)</p>
<p>8. Questo regalo è *da* parte mia. (bron)</p>
<p>9. L'insegnante è rispettata *da* tutti gli studenti. (agent in passieve zin)</p>
<p>10. La finestra *di* quella casa è aperta. (bezit)</p>
Exercise 2
<p>1. Io vengo *da* Roma (geboorteplaats).</p>
<p>2. Questo è il libro *di* Marco (bezit).</p>
<p>3. La chiave *di* questa porta è persa (bezit).</p>
<p>4. Sono tornato *da* scuola tardi (afkomstig van een plaats).</p>
<p>5. Ho ricevuto una lettera *da* mia madre (afkomst van een persoon).</p>
<p>6. La casa *di* Luca è molto grande (bezit).</p>
<p>7. La pizza *di* Napoli è famosa (afkomstig uit een plaats).</p>
<p>8. Ho comprato un regalo *da* dare a Maria (doel).</p>
<p>9. La macchina *di* Paolo è rossa (bezit).</p>
<p>10. Il treno arriva *da* Milano (afkomst van een plaats).</p>
Exercise 3
<p>1. Vengo *da* Milano (plaats van herkomst).</p>
<p>2. Il libro *di* Marco è sul tavolo (bezit).</p>
<p>3. Parto *da* Roma domani mattina (vertrekpunt).</p>
<p>4. Questo regalo è *di* mia madre (bezit).</p>
<p>5. Sono *di* Torino (plaats van herkomst).</p>
<p>6. Il treno arriva *da* Napoli (vertrekpunt).</p>
<p>7. Ho comprato un chilo *di* mele (hoeveelheid).</p>
<p>8. La casa *di* Giulia è molto grande (bezit).</p>
<p>9. Sono tornato *da* Parigi ieri sera (terugkeerplaats).</p>
<p>10. Questa è una foto *di* noi due (bezit).</p>