Pick a language and start learning!
Gebruik van voorzetsels van tijd Opdrachten in de Portugese taal
Het gebruik van voorzetsels van tijd in het Portugees kan een uitdaging vormen voor Nederlandstaligen, omdat de regels en toepassingen soms verschillen van die in het Nederlands. In het Portugees worden voorzetsels zoals "em", "a", "de" en "para" vaak gebruikt om tijdsaanduidingen te preciseren. Het correct toepassen van deze voorzetsels is essentieel voor een vloeiende en correcte communicatie in het Portugees. Deze pagina biedt diverse oefeningen om je begrip en gebruik van deze voorzetsels te verbeteren, zodat je je zelfverzekerder voelt bij het spreken en schrijven in het Portugees.
Of je nu een beginner bent of al enige kennis hebt van de Portugese taal, deze oefeningen zijn ontworpen om je vaardigheden stap voor stap te versterken. Je leert hoe je de juiste voorzetsels kunt gebruiken in verschillende contexten, zoals het aangeven van dagen, maanden, specifieke tijdstippen en duur van activiteiten. Door regelmatig te oefenen, zul je merken dat het gebruik van voorzetsels van tijd steeds natuurlijker aanvoelt en je taalvaardigheid naar een hoger niveau tilt. Maak je klaar om je kennis te testen en te verdiepen met onze gerichte oefeningen.
Exercise 1
<p>1. Ele vai ao trabalho *de manhã* (deel van de dag).</p>
<p>2. Nós nos encontramos *à tarde* (deel van de dag).</p>
<p>3. Eles viajam *à noite* (deel van de dag).</p>
<p>4. Eu estudo português *à noite* (deel van de dag).</p>
<p>5. Ela acorda *de manhã* (deel van de dag).</p>
<p>6. O curso começa *em janeiro* (maand van het jaar).</p>
<p>7. O evento é *no verão* (seizoen).</p>
<p>8. Vamos ao parque *no fim de semana* (deel van de week).</p>
<p>9. O filme começa *às 20 horas* (tijdstip).</p>
<p>10. A reunião é *ao meio-dia* (tijdstip).</p>
Exercise 2
<p>1. Ela vai viajar *em* dezembro (maand).</p>
<p>2. Nós sempre almoçamos *às* 13:00 (tijdstip).</p>
<p>3. Eles vão ao cinema *no* sábado (dag van de week).</p>
<p>4. A reunião foi marcada *para* amanhã (toekomstige datum).</p>
<p>5. O curso começa *em* setembro (maand).</p>
<p>6. Eu acordo *às* 7:00 da manhã (tijdstip).</p>
<p>7. Eles chegam *daqui a* duas horas (tijd van nu).</p>
<p>8. O evento foi adiado *para* a próxima semana (toekomstige periode).</p>
<p>9. O concerto será *em* outubro (maand).</p>
<p>10. A festa começou *às* 20:00 (tijdstip).</p>
Exercise 3
<p>1. Eu nasci *em* 1990 (jaar).</p>
<p>2. O filme começa *às* 20h (kloktijd).</p>
<p>3. Vamos ao parque *no* domingo (dag van de week).</p>
<p>4. Ela sempre toma café *de manhã* (deel van de dag).</p>
<p>5. O projeto deve ser entregue *até* sexta-feira (deadline).</p>
<p>6. Viajamos para a praia *durante* as férias (periode).</p>
<p>7. A loja fecha *aos* sábados (dag van de week, meervoud).</p>
<p>8. Ele gosta de estudar *à* noite (deel van de dag).</p>
<p>9. Vamos nos encontrar *ao meio-dia* (specifieke tijd).</p>
<p>10. Eles se conheceram *em* março (maand).</p>




