Pick a language and start learning!
Nevenvoegwoorden Opdrachten in de Duitse taal
Nevenvoegwoorden, ook wel bekend als nevenschikkende voegwoorden, spelen een cruciale rol in de Duitse taal. Ze verbinden woorden, zinsdelen of zinnen van gelijke rang en zorgen voor een vloeiende en coherente communicatie. Voorbeelden van veelgebruikte nevenvoegwoorden in het Duits zijn "und" (en), "aber" (maar), "oder" (of), "denn" (want) en "sondern" (maar, in de betekenis van een tegenstelling). Door het juiste gebruik van deze voegwoorden kun je complexe zinnen vormen en je gedachten helder en gestructureerd uitdrukken.
Het beheersen van nevenvoegwoorden is essentieel voor het verbeteren van je Duitse grammatica en algehele taalvaardigheid. In deze oefeningen krijg je de kans om je kennis te testen en te verfijnen door middel van praktische toepassingen en contextuele voorbeelden. Of je nu een beginner bent of al gevorderd, deze oefeningen zullen je helpen om de nuances van nevenvoegwoorden te begrijpen en je zelfvertrouwen in het gebruik ervan te vergroten. Veel succes en plezier met het leren!
Exercise 1
<p>1. Hij ging naar bed *omdat* hij moe was (reden aangeven).</p>
<p>2. Ze bleef thuis *terwijl* haar vrienden naar het feest gingen (gelijktijdigheid uitdrukken).</p>
<p>3. Ik zal je helpen *zodra* ik klaar ben met mijn werk (tijd aanduiden).</p>
<p>4. We moeten opschieten *anders* missen we de trein (alternatief aangeven).</p>
<p>5. Ze zongen luid *hoewel* het al laat was (tegenstelling aangeven).</p>
<p>6. Ik kan niet komen *aangezien* ik ziek ben (reden geven).</p>
<p>7. Je kunt me bellen *wanneer* je aankomt (tijdstip aangeven).</p>
<p>8. We gaan naar het park *mits* het niet regent (voorwaarde aangeven).</p>
<p>9. Ze bleef lachen *zelfs als* het regende (tegenstelling aangeven).</p>
<p>10. Hij las een boek *terwijl* hij op de bus wachtte (gelijktijdigheid uitdrukken).</p>
Exercise 2
<p>1. Hij ging naar bed, *nadat* hij zijn huiswerk had afgemaakt. (na het voltooien van een actie)</p>
<p>2. Ik ben thuis gebleven, *omdat* het buiten regende. (reden voor actie)</p>
<p>3. Zij kon niet naar het feest komen, *hoewel* ze graag wilde gaan. (tegenstelling)</p>
<p>4. We moeten opschieten, *anders* missen we de trein. (gevolg bij niet voldaan voorwaarde)</p>
<p>5. Ik eet geen vlees, *maar* ik eet wel vis. (tegenstelling)</p>
<p>6. Ik ga naar de winkel, *terwijl* mijn zusje thuis blijft. (gelijktijdigheid)</p>
<p>7. We gaan wandelen, *zodra* het ophoudt met regenen. (direct na een actie)</p>
<p>8. Hij wist niet of hij moest lachen *of* huilen. (keuze tussen twee opties)</p>
<p>9. Ik werk hard, *zodat* ik een goede toekomst kan hebben. (doel of resultaat)</p>
<p>10. Ze ging naar de winkel, *hoewel* ze ziek was. (tegenstelling)</p>
Exercise 3
<p>1. Er kann nicht kommen, *weil* er krank ist (oorzaak).</p>
<p>2. Sie geht ins Bett, *obwohl* sie noch nicht müde ist (tegenstelling).</p>
<p>3. Ich weiß nicht, *ob* er heute kommt (onzekerheid).</p>
<p>4. Wir bleiben zu Hause, *wenn* es regnet (voorwaarde).</p>
<p>5. Er ist nach Hause gegangen, *damit* er sich ausruhen kann (doel).</p>
<p>6. Ich warte hier, *bis* du zurückkommst (tijd).</p>
<p>7. Sie hat das Buch gelesen, *bevor* sie ins Kino ging (tijd).</p>
<p>8. Er hat die Prüfung bestanden, *obwohl* er nicht viel gelernt hat (tegenstelling).</p>
<p>9. Wir werden draußen spielen, *wenn* das Wetter schön ist (voorwaarde).</p>
<p>10. Sie hat angerufen, *weil* sie Hilfe brauchte (oorzaak).</p>