Pick a language and start learning!
Regelmatige werkwoorden op -ere Opdrachten in de Italiaanse taal
Regelmatige werkwoorden op -ere vormen een belangrijke categorie binnen de Italiaanse taal. Deze werkwoorden volgen een voorspelbaar patroon, wat het makkelijker maakt om ze te vervoegen en correct te gebruiken. Voor Nederlandse leerders van het Italiaans kan het beheersen van deze werkwoorden helpen om zinnen op een meer natuurlijke en vloeiende manier te formuleren. Door regelmatig te oefenen, zul je merken dat je zelfverzekerder wordt in het gebruik van deze werkwoorden in verschillende contexten.
Op deze pagina vind je een reeks oefeningen die speciaal zijn ontworpen om je te helpen bij het leren en beheersen van de regelmatige werkwoorden op -ere. De oefeningen variëren van eenvoudige invuloefeningen tot meer complexe zinnen waarin je de werkwoorden in de juiste vorm moet plaatsen. Of je nu een beginner bent of al gevorderde kennis van het Italiaans hebt, deze oefeningen bieden een waardevolle kans om je vaardigheden te verfijnen en je begrip van deze essentiële werkwoorden te verdiepen. Veel succes en plezier met het oefenen!
Exercise 1
<p>1. Ogni giorno io *vedo* il tramonto dalla mia finestra (werkwoord voor zien).</p>
<p>2. Maria *prende* il treno per andare a lavoro (werkwoord voor nemen).</p>
<p>3. Noi *scriviamo* una lettera ai nostri amici (werkwoord voor schrijven).</p>
<p>4. Voi *vivete* in una bellissima città (werkwoord voor leven).</p>
<p>5. Lui *chiude* la porta prima di andare a dormire (werkwoord voor sluiten).</p>
<p>6. Loro *rispondono* alle domande del professore (werkwoord voor antwoorden).</p>
<p>7. Ogni mattina, io *bevo* un caffè (werkwoord voor drinken).</p>
<p>8. Lei *vende* frutta al mercato (werkwoord voor verkopen).</p>
<p>9. Noi *corriamo* al parco ogni domenica (werkwoord voor rennen).</p>
<p>10. Voi *mettete* i libri sullo scaffale (werkwoord voor plaatsen).</p>
Exercise 2
<p>1. Ogni mattina io *leggo* il giornale. (werkwoord voor lezen)</p>
<p>2. Noi *prendiamo* il treno per andare al lavoro. (werkwoord voor nemen)</p>
<p>3. Lei *scrive* una lettera al suo amico. (werkwoord voor schrijven)</p>
<p>4. Mario *vede* un film al cinema. (werkwoord voor zien)</p>
<p>5. I bambini *corrono* nel parco ogni domenica. (werkwoord voor rennen)</p>
<p>6. Tu *perdi* sempre le chiavi di casa. (werkwoord voor verliezen)</p>
<p>7. Gli studenti *rispondono* alle domande dell'insegnante. (werkwoord voor antwoorden)</p>
<p>8. Loro *vivono* in una grande città. (werkwoord voor wonen)</p>
<p>9. Io *chiedo* informazioni alla reception. (werkwoord voor vragen)</p>
<p>10. Voi *mettete* i libri sullo scaffale. (werkwoord voor plaatsen)</p>
Exercise 3
<p>1. Io *scrivo* una lettera ogni settimana. (werkwoord voor schrijven)</p>
<p>2. Tu *vedi* il film al cinema. (werkwoord voor kijken)</p>
<p>3. Lui *prende* il treno alle otto. (werkwoord voor nemen)</p>
<p>4. Noi *mettiamo* i libri sul tavolo. (werkwoord voor plaatsen)</p>
<p>5. Voi *leggete* molti libri ogni mese. (werkwoord voor lezen)</p>
<p>6. Loro *vivono* in una grande città. (werkwoord voor leven)</p>
<p>7. Io *rispondo* alle email subito. (werkwoord voor antwoorden)</p>
<p>8. Tu *chiudi* la porta quando esci. (werkwoord voor sluiten)</p>
<p>9. Lui *vende* frutta al mercato. (werkwoord voor verkopen)</p>
<p>10. Noi *corriamo* ogni mattina nel parco. (werkwoord voor rennen)</p>




