Pick a language and start learning!
Simpele tegenwoordige tijd Opdrachten in de Duitse taal
De tegenwoordige tijd in het Duits, ook wel bekend als Präsens, is een van de meest fundamentele tijden die je moet beheersen bij het leren van de Duitse taal. Het wordt gebruikt om handelingen en toestanden in het heden uit te drukken. Net als in het Nederlands, wordt het Präsens gevormd door een stam van het werkwoord en specifieke uitgangen afhankelijk van het onderwerp. Het is essentieel om de juiste vervoeging te kennen, aangezien dit niet alleen je grammaticale nauwkeurigheid verbetert, maar ook je vermogen om effectief te communiceren in alledaagse situaties.
Bij het leren van de tegenwoordige tijd is het belangrijk om aandacht te besteden aan zowel regelmatige als onregelmatige werkwoorden, aangezien deze verschillende vervoegingspatronen hebben. Regelmatige werkwoorden volgen voorspelbare regels, terwijl onregelmatige werkwoorden vaak unieke vormen hebben die uit het hoofd geleerd moeten worden. Door middel van gerichte oefeningen kun je je begrip en gebruik van het Präsens verfijnen. Deze oefeningen helpen je niet alleen om de grammaticale structuren te onthouden, maar ook om ze vloeiend en zelfverzekerd in praktijk te brengen.
Exercise 1
<p>1. Hij *loopt* naar school elke dag (werkwoord voor beweging).</p>
<p>2. Wij *eten* vaak pizza op vrijdagavond (werkwoord voor consumptie).</p>
<p>3. Zij *speelt* piano in haar vrije tijd (werkwoord voor muziek maken).</p>
<p>4. Ik *lees* een boek voor het slapengaan (werkwoord voor lezen).</p>
<p>5. Jullie *werken* in een groot kantoor in het centrum (werkwoord voor arbeid).</p>
<p>6. De hond *blaft* naar de postbode (werkwoord voor geluid maken).</p>
<p>7. Wij *zwemmen* in het meer als het warm is (werkwoord voor sport in water).</p>
<p>8. Hij *schrijft* een brief aan zijn oma (werkwoord voor schrijven).</p>
<p>9. Jij *kijkt* naar een film op televisie (werkwoord voor kijken).</p>
<p>10. Zij *koken* elke zondag een uitgebreid diner (werkwoord voor bereiden van eten).</p>
Exercise 2
<p>1. Ik *werk* in een kantoor (vervoeging van "werken").</p>
<p>2. Jij *leest* een boek in de bibliotheek (vervoeging van "lezen").</p>
<p>3. Zij *speelt* elke dag voetbal na school (vervoeging van "spelen").</p>
<p>4. Wij *koken* samen het avondeten (vervoeging van "koken").</p>
<p>5. Jullie *leren* Duits voor de toets (vervoeging van "leren").</p>
<p>6. Hij *rijdt* naar zijn werk met de auto (vervoeging van "rijden").</p>
<p>7. Ik *slaap* vroeg in het weekend (vervoeging van "slapen").</p>
<p>8. Jij *wacht* op de bus bij de halte (vervoeging van "wachten").</p>
<p>9. Zij *schrijft* een brief naar haar oma (vervoeging van "schrijven").</p>
<p>10. Wij *wandelen* vaak in het park (vervoeging van "wandelen").</p>
Exercise 3
<p>1. Ich *spiele* Fußball (werkwoord voor sport).</p>
<p>2. Du *liest* ein Buch (werkwoord voor lezen).</p>
<p>3. Sie *arbeitet* im Büro (werkwoord voor werk).</p>
<p>4. Wir *essen* Pizza zum Abendessen (werkwoord voor eten).</p>
<p>5. Ihr *lernt* Deutsch (werkwoord voor studie).</p>
<p>6. Er *trinkt* Wasser (werkwoord voor drinken).</p>
<p>7. Ich *höre* Musik (werkwoord voor luisteren).</p>
<p>8. Du *schreibst* einen Brief (werkwoord voor schrijven).</p>
<p>9. Wir *fahren* nach Berlin (werkwoord voor reizen).</p>
<p>10. Sie *tanzt* gern (werkwoord voor dansen).</p>