Pick a language and start learning!
Tijd voorzetsels Opdrachten in de Duitse taal
Tijd voorzetsels in de Duitse taal kunnen soms lastig zijn voor Nederlandstalige leerlingen. Deze voorzetsels, zoals 'an', 'in', 'vor', 'nach' en 'seit', spelen een cruciale rol bij het aangeven van tijd en plaats in een zin. Het correct gebruik van deze voorzetsels kan een groot verschil maken in hoe begrijpelijk en nauwkeurig je zinnen zijn. In deze grammatica-oefeningen krijg je de kans om je kennis van deze specifieke voorzetsels te testen en te verbeteren, zodat je zelfverzekerd en foutloos Duits kunt spreken en schrijven.
In de oefeningen die volgen, zul je geconfronteerd worden met verschillende contexten en zinnen waarin tijd voorzetsels moeten worden toegepast. Door middel van gevarieerde en praktische voorbeelden, krijg je de mogelijkheid om de regels en uitzonderingen van tijd voorzetsels te doorgronden. Of je nu een beginner bent of al gevorderde kennis hebt van de Duitse taal, deze oefeningen zullen je helpen om je grammaticale vaardigheden te verfijnen en je begrip van tijd voorzetsels te verdiepen. Bereid je voor op een leerzame reis door de wereld van Duitse tijd voorzetsels!
Exercise 1
<p>1. Wij gaan *in* de zomer op vakantie. (seizoen)</p>
<p>2. Ik heb mijn grootouders *tijdens* het weekend bezocht. (periode)</p>
<p>3. De vergadering begint *om* 10 uur. (tijdstip)</p>
<p>4. Zij studeert altijd *in* de avond. (deel van de dag)</p>
<p>5. De winkel is gesloten *op* zondag. (dag van de week)</p>
<p>6. Het project moet *voor* het einde van de maand klaar zijn. (deadline)</p>
<p>7. We hebben elkaar *sinds* 2015 niet meer gezien. (begin van een periode)</p>
<p>8. De lessen beginnen *om* 8 uur 's ochtends. (tijdstip)</p>
<p>9. Het feest duurt *tot* middernacht. (eindpunt in de tijd)</p>
<p>10. Hij werkt *tijdens* de lunchpauze. (periode van de dag)</p>
Exercise 2
<p>1. Wij gaan *in* de zomer op vakantie (seizoen).</p>
<p>2. Hij zal *in* de middag komen (dagdeel).</p>
<p>3. De vergadering begint *om* acht uur (tijdstip).</p>
<p>4. Ze studeert Duits *in* de avond (dagdeel).</p>
<p>5. We ontmoeten elkaar *om* half drie (tijdstip).</p>
<p>6. Het feest is *op* zaterdag (dag van de week).</p>
<p>7. Ze rent *in* de ochtend (dagdeel).</p>
<p>8. Hij heeft een afspraak *om* twee uur (tijdstip).</p>
<p>9. De winkel sluit *om* negen uur 's avonds (tijdstip).</p>
<p>10. Ze hebben een lunch *in* de middag (dagdeel).</p>
Exercise 3
<p>1. Wij gaan *om* vijf uur naar de bioscoop (tijdstip).</p>
<p>2. *Tijdens* de vakantie hebben we veel gelezen (periode).</p>
<p>3. Hij komt *voor* zes uur thuis (tijdstip).</p>
<p>4. Het museum sluit *na* vijf uur (tijdstip).</p>
<p>5. *Sinds* januari heb ik geen koffie meer gedronken (beginpunt in tijd).</p>
<p>6. Zij blijft *tot* elf uur op het feest (eindpunt in tijd).</p>
<p>7. *Binnen* een uur zullen we vertrekken (maximale duur).</p>
<p>8. *Tegen* de avond begon het te sneeuwen (tijdstip in de avond).</p>
<p>9. *Gedurende* het concert was het heel stil (periode).</p>
<p>10. *Voor* het eten moeten we de tafel dekken (tijdstip).</p>