Pick a language and start learning!
Vaste uitdrukkingen met voorzetsels Opdrachten in de Portugese taal
Vaste uitdrukkingen met voorzetsels vormen een belangrijk onderdeel van de Nederlandse taal. Ze kunnen soms lastig te begrijpen zijn voor niet-moedertaalsprekers, omdat hun betekenis niet altijd letterlijk te vertalen is. Deze uitdrukkingen bestaan uit een vaste combinatie van woorden, vaak een zelfstandig naamwoord met een voorzetsel, en worden in het dagelijks taalgebruik veelvuldig gebruikt. Het correct toepassen van deze uitdrukkingen kan je taalbeheersing aanzienlijk verbeteren en je communicatie natuurlijker laten klinken.
Bij het leren van vaste uitdrukkingen met voorzetsels is het essentieel om te oefenen met contextuele zinnen en voorbeelden. Dit helpt niet alleen bij het onthouden van de juiste combinaties, maar ook bij het begrijpen van de nuances in betekenis. Op deze pagina vind je diverse oefeningen die je helpen om deze uitdrukkingen onder de knie te krijgen. Of je nu een beginner bent of je kennis wilt opfrissen, deze oefeningen bieden een waardevolle bron om je vaardigheden in het gebruik van vaste uitdrukkingen met voorzetsels te versterken.
Exercise 1
<p>1. Ele está *a* caminho do trabalho (voorzetsel dat richting aangeeft).</p>
<p>2. Maria vai *para* a escola todos os dias (voorzetsel dat bestemming aangeeft).</p>
<p>3. João está *com* medo do escuro (voorzetsel dat een toestand aangeeft).</p>
<p>4. A reunião será *em* São Paulo (voorzetsel dat plaats aangeeft).</p>
<p>5. Ela mora *em* Lisboa (voorzetsel dat plaats aangeeft).</p>
<p>6. Ele está *de* férias (voorzetsel dat een tijdsperiode aangeeft).</p>
<p>7. Ela gosta *de* chocolate (voorzetsel dat een voorkeur aangeeft).</p>
<p>8. Estamos *a* espera da resposta (voorzetsel dat een actie aangeeft).</p>
<p>9. O livro está *sobre* a mesa (voorzetsel dat een locatie aangeeft).</p>
<p>10. Ele trabalha *para* uma grande empresa (voorzetsel dat een doel of bestemming aangeeft).</p>
Exercise 2
<p>1. Ele está *em* casa (voorzetsel voor locatie).</p>
<p>2. Ela falou *com* a professora (voorzetsel voor communicatie).</p>
<p>3. Nós vamos *para* a escola (voorzetsel voor bestemming).</p>
<p>4. Eles viajaram *de* carro (voorzetsel voor vervoersmiddel).</p>
<p>5. O livro está *sobre* a mesa (voorzetsel voor positie).</p>
<p>6. Eu moro *em* Portugal (voorzetsel voor locatie).</p>
<p>7. O gato está *sob* a cadeira (voorzetsel voor positie).</p>
<p>8. Ela chegou *a* tempo (voorzetsel voor tijd).</p>
<p>9. Ele falou *sobre* o problema (voorzetsel voor onderwerp).</p>
<p>10. Nós fomos *ao* parque (voorzetsel voor bestemming).</p>
Exercise 3
<p>1. Eu estou *com* fome (preposição que indica estado).</p>
<p>2. Eles vão *a* escola todos os dias (preposição que indica direção).</p>
<p>3. Ele está *em* casa agora (preposição que indica lugar).</p>
<p>4. O livro está *sobre* a mesa (preposição que indica posição).</p>
<p>5. Ela vai sair *com* os amigos (preposição que indica companhia).</p>
<p>6. Nós vamos *para* o parque (preposição que indica destino).</p>
<p>7. O gato está escondido *debaixo* da cama (preposição que indica posição inferior).</p>
<p>8. Eles estão viajando *por* toda a Europa (preposição que indica movimento contínuo).</p>
<p>9. O presente é *para* você (preposição que indica destinatário).</p>
<p>10. Ele está pensando *em* você (preposição que indica foco).</p>