Pick a language and start learning!
Verleden tijd met être Opdrachten in de Franse taal
Bij het leren van de Franse taal is het begrijpen van de verleden tijd cruciaal voor effectieve communicatie. Een belangrijk aspect hiervan is het gebruik van het werkwoord 'être' in de passé composé. In het Nederlands gebruiken we vaak hulpwerkwoorden zoals 'hebben' en 'zijn' om de verleden tijd te vormen, en in het Frans is dit niet anders. Echter, het Franse 'être' heeft enkele unieke eigenschappen die het noodzakelijk maken om specifieke regels en uitzonderingen te leren kennen. Deze oefeningen zijn ontworpen om je te helpen de nuances van 'être' in de verleden tijd te begrijpen en correct toe te passen.
In deze sectie zullen we ons richten op werkwoorden die vervoegd worden met 'être' in de passé composé, zoals werkwoorden van beweging en verandering van toestand. Denk bijvoorbeeld aan werkwoorden als 'aller' (gaan), 'venir' (komen), 'naître' (geboren worden), en 'mourir' (sterven). Door middel van diverse oefeningen en praktijkvoorbeelden kun je je kennis verdiepen en je grammaticale vaardigheden versterken. Deze oefeningen zullen je helpen om zelfverzekerd en nauwkeurig Franse zinnen in de verleden tijd te formuleren, zodat je je taalvaardigheid naar een hoger niveau kunt tillen.
Exercise 1
<p>1. Elle est *allée* à la plage (vervoeging van "aller" in verleden tijd met être).</p>
<p>2. Nous sommes *arrivés* à l'aéroport à temps (vervoeging van "arriver" in verleden tijd met être).</p>
<p>3. Ils sont *partis* tôt ce matin (vervoeging van "partir" in verleden tijd met être).</p>
<p>4. Tu es *né* en janvier (vervoeging van "naître" in verleden tijd met être).</p>
<p>5. Je suis *descendu* de la montagne (vervoeging van "descendre" in verleden tijd met être).</p>
<p>6. Elle est *montée* sur le toit pour voir le paysage (vervoeging van "monter" in verleden tijd met être).</p>
<p>7. Vous êtes *restés* à la maison pendant les vacances (vervoeging van "rester" in verleden tijd met être).</p>
<p>8. Il est *entré* dans la salle de classe (vervoeging van "entrer" in verleden tijd met être).</p>
<p>9. Nous sommes *venus* te rendre visite hier (vervoeging van "venir" in verleden tijd met être).</p>
<p>10. Elles sont *tombées* en jouant dans le jardin (vervoeging van "tomber" in verleden tijd met être).</p>
Exercise 2
<p>1. Ils sont *allés* au cinéma hier soir (verb for movement in plural).</p>
<p>2. Elle est *née* en 1995 (verb that indicates birth).</p>
<p>3. Nous sommes *venus* te voir dimanche dernier (verb for coming).</p>
<p>4. Tu es *parti* en vacances la semaine dernière (verb for leaving).</p>
<p>5. Vous êtes *arrivés* trop tard à la fête (verb for arriving in plural).</p>
<p>6. Il est *devenu* médecin l'année dernière (verb that indicates change).</p>
<p>7. Marie est *entrée* dans la maison discrètement (verb for entering).</p>
<p>8. Ils sont *retournés* à Paris après leurs vacances (verb for returning in plural).</p>
<p>9. Nous sommes *restés* chez nous tout le week-end (verb for staying).</p>
<p>10. Elle est *tombée* dans l'escalier ce matin (verb for falling).</p>
Exercise 3
<p>1. Il *est arrivé* à la gare hier soir. (werkwoord voor aankomst)</p>
<p>2. Nous *sommes allés* au cinéma la semaine dernière. (werkwoord voor gaan)</p>
<p>3. Elle *est née* en 1995. (werkwoord voor geboorte)</p>
<p>4. Vous *êtes restés* chez vous toute la journée. (werkwoord voor blijven)</p>
<p>5. Ils *sont montés* au sommet de la montagne. (werkwoord voor klimmen)</p>
<p>6. Je *suis parti* en vacances en juillet. (werkwoord voor vertrekken)</p>
<p>7. Elles *sont devenues* très bonnes amies. (werkwoord voor worden)</p>
<p>8. On *est sortis* dîner hier soir. (werkwoord voor uitgaan)</p>
<p>9. Tu *es descendu* du bus à la mauvaise halte. (werkwoord voor afdalen)</p>
<p>10. Il *est retourné* à Paris après ses études. (werkwoord voor terugkeren)</p>




