Pick a language and start learning!
Verschil tussen “por” en “para” Opdrachten in de Portugese taal
Het verschil tussen "por" en "para" in het Portugees kan voor veel Nederlandstalige studenten verwarrend zijn, omdat beide voorzetsels vaak als "voor" vertaald worden. Toch hebben ze verschillende betekenissen en gebruiksregels die belangrijk zijn voor een correcte communicatie. "Por" wordt meestal gebruikt om redenen, oorzaken of middelen aan te geven, terwijl "para" vaak richting, bestemming of doel aangeeft. Het begrijpen van deze subtiele nuances kan je taalvaardigheid aanzienlijk verbeteren en je helpen om vloeiender Portugees te spreken.
In de volgende grammaticaoefeningen gaan we dieper in op het gebruik van "por" en "para". Door middel van diverse zinnen en contexten laten we zien hoe elk voorzetsel op de juiste manier toegepast wordt. We zullen ook enkele veelvoorkomende valkuilen bespreken en tips geven om deze te vermijden. Deze oefeningen zijn ontworpen om je kennis te testen en je zelfvertrouwen te vergroten bij het gebruik van deze belangrijke grammaticale elementen in het Portugees.
Exercise 1
<p>1. Eu comprei este presente *para* você. (iets geven)</p>
<p>2. Eu estudei português *por* dois anos. (tijd)</p>
<p>3. O ônibus passa *por* aqui todos os dias. (route of transport)</p>
<p>4. Eu vou viajar *para* o Brasil em julho. (bestemming)</p>
<p>5. Ele fez isso *por* amor. (reden)</p>
<p>6. Ela trabalha *para* uma grande empresa. (werkgever)</p>
<p>7. O livro foi escrito *por* um autor famoso. (agent in passive voice)</p>
<p>8. Eu preciso terminar isso *para* amanhã. (deadline)</p>
<p>9. Ele trocou seu carro velho *por* um novo. (uitwisseling)</p>
<p>10. Nós saímos de casa cedo *para* evitar o trânsito. (doel)
Exercise 2
<p>1. Eu comprei um presente *para* você (iets geven aan iemand).</p>
<p>2. Ela viajou *por* causa do trabalho (reden of oorzaak).</p>
<p>3. O projeto precisa ser finalizado *para* a próxima semana (deadline of tijdslimiet).</p>
<p>4. Passeamos *por* o parque ontem (beweging door een locatie).</p>
<p>5. Este livro é *para* estudar (doel of bestemming).</p>
<p>6. Eles ficaram felizes *por* ver você (reden van een emotie).</p>
<p>7. O trem passou *por* várias cidades (beweging door meerdere plaatsen).</p>
<p>8. Ele trabalha *para* uma grande empresa (werkgever of organisatie).</p>
<p>9. A carta foi enviada *por* correio (middel waarmee iets wordt verzonden).</p>
<p>10. Ela fez um bolo *para* a festa (doel of bestemming van iets).</p>
Exercise 3
<p>1. Ele comprou flores *para* a namorada. (doel)</p>
<p>2. Este presente é *para* você. (ontvanger)</p>
<p>3. Eles viajaram *por* três semanas. (tijdspanne)</p>
<p>4. O avião vai decolar *para* Nova York amanhã. (bestemming)</p>
<p>5. Ele fez isso *por* amor. (reden)</p>
<p>6. A carta foi enviada *por* correio. (middel)</p>
<p>7. Este medicamento é *para* dor de cabeça. (doel)</p>
<p>8. Ela passou *por* momentos difíceis. (situatie)</p>
<p>9. Este relatório é *para* o chefe. (ontvanger)</p>
<p>10. O projeto deve ser concluído *para* a próxima semana. (deadline)</p>