Pick a language and start learning!
Vervoegen in de verleden tijd (preteritum) Opdrachten in de Portugese taal
Vervoegen in de verleden tijd (preteritum) is een cruciaal aspect van het Portugees dat helpt om gebeurtenissen en acties in het verleden duidelijk en nauwkeurig te beschrijven. Het correct toepassen van deze vervoegingen kan soms uitdagend zijn vanwege de verschillende regelmatige en onregelmatige vormen. In deze oefeningen zullen we ons richten op het herkennen en toepassen van de juiste vervoegingen in verschillende contexten, zodat je vertrouwen kunt opbouwen in het gebruik van de verleden tijd in het Portugees.
In het Portugees zijn er drie hoofdcategorieën van werkwoorden: -ar, -er, en -ir. Elke categorie heeft zijn eigen set regels voor de verleden tijd, en het is belangrijk om vertrouwd te raken met deze patronen om fouten te vermijden. Daarnaast zijn er ook onregelmatige werkwoorden die speciale aandacht vereisen. Door middel van gerichte oefeningen en praktijkvoorbeelden zul je stap voor stap leren hoe je deze vormen correct kunt gebruiken, wat je algehele taalvaardigheid aanzienlijk zal verbeteren.
Exercise 1
<p>1. Gisteren *werkten* wij aan het project (verleden tijd van "werken").</p>
<p>2. Hij *ging* naar de winkel om boodschappen te doen (verleden tijd van "gaan").</p>
<p>3. Wij *aten* pizza voor het avondeten (verleden tijd van "eten").</p>
<p>4. Zij *schreef* een brief aan haar oma (verleden tijd van "schrijven").</p>
<p>5. Jullie *zwommen* in het zwembad (verleden tijd van "zwemmen").</p>
<p>6. De kinderen *speelden* in het park (verleden tijd van "spelen").</p>
<p>7. Ik *las* een interessant boek (verleden tijd van "lezen").</p>
<p>8. Hij *keek* naar een film op televisie (verleden tijd van "kijken").</p>
<p>9. Wij *gingen* naar het museum (verleden tijd van "gaan").</p>
<p>10. Zij *dronk* een kopje koffie in het café (verleden tijd van "drinken").</p>
Exercise 2
<p>1. Ontem, ele *comeu* uma pizza deliciosa (werkwoord voor eten).</p>
<p>2. No ano passado, nós *viajamos* para o Brasil (werkwoord voor reizen).</p>
<p>3. Ela *escreveu* uma carta para seu amigo ontem (werkwoord voor schrijven).</p>
<p>4. Eles *correram* no parque pela manhã (werkwoord voor rennen).</p>
<p>5. Eu *li* um livro muito interessante semana passada (werkwoord voor lezen).</p>
<p>6. Nós *assistimos* a um filme incrível no sábado (werkwoord voor kijken).</p>
<p>7. Você *trabalhou* no projeto durante toda a noite (werkwoord voor werken).</p>
<p>8. Elas *compraram* roupas novas no shopping (werkwoord voor kopen).</p>
<p>9. Ele *dormiu* por oito horas ontem à noite (werkwoord voor slapen).</p>
<p>10. Nós *jogamos* futebol no parque no domingo (werkwoord voor spelen).</p>
Exercise 3
<p>1. Hij *speelde* voetbal met zijn vrienden (werkwoord voor sportactiviteiten).</p>
<p>2. Wij *aten* pizza gisteravond (werkwoord voor eten).</p>
<p>3. Maria *las* een boek in de bibliotheek (werkwoord voor lezen).</p>
<p>4. De kinderen *schreven* een brief aan hun grootouders (werkwoord voor schrijven).</p>
<p>5. Jij *kocht* een nieuwe jas in de winkel (werkwoord voor winkelen).</p>
<p>6. Pedro *dronk* een glas water na het sporten (werkwoord voor drinken).</p>
<p>7. Jullie *gingen* naar het park voor een picknick (werkwoord voor gaan).</p>
<p>8. Mijn ouders *maakten* een heerlijke taart voor mijn verjaardag (werkwoord voor maken).</p>
<p>9. De leraar *legde* de grammatica uit aan de studenten (werkwoord voor uitleggen).</p>
<p>10. Wij *zwommen* in de zee tijdens onze vakantie (werkwoord voor zwemmen).</p>




