Pick a language and start learning!
Vervoegen van werkwoorden die eindigen op -CAR, -GAR en -ÇAR Opdrachten in de Portugese taal
Het vervoegen van werkwoorden die eindigen op -CAR, -GAR en -ÇAR in het Portugees kan een uitdaging vormen voor zowel beginners als gevorderden. Deze werkwoorden hebben specifieke veranderingen in hun stam om de klankregels van het Portugees te behouden. Bij de vervoeging in de eerste persoon enkelvoud (ik-vorm) van de tegenwoordige tijd bijvoorbeeld, veranderen de werkwoorden die eindigen op -CAR in -QU, die eindigen op -GAR in -GU en die eindigen op -ÇAR in -C. Deze veranderingen zijn essentieel om de correcte uitspraak en grammatica te waarborgen.
In deze sectie bieden we een reeks oefeningen aan die je zullen helpen om deze regels beter te begrijpen en toe te passen. De oefeningen zijn ontworpen om je kennis te testen en te versterken door middel van diverse zinnen en contexten, zodat je het vervoegen van deze werkwoorden onder de knie krijgt. Of je nu een nieuwkomer bent in de Portugese taal of je kennis wilt opfrissen, deze oefeningen zijn een uitstekend hulpmiddel om je taalvaardigheden te verbeteren.
Exercise 1
<p>1. Ele *ficou* muito feliz com a notícia (verleden tijd van "ficar").</p>
<p>2. Nós *pagamos* a conta ontem (verleden tijd van "pagar").</p>
<p>3. Eu *comecei* a estudar português no ano passado (verleden tijd van "começar").</p>
<p>4. Eles *buscaram* os documentos na secretaria (verleden tijd van "buscar").</p>
<p>5. Ela *apagou* as luzes antes de sair (verleden tijd van "apagar").</p>
<p>6. A professora *explicou* a lição claramente (verleden tijd van "explicar").</p>
<p>7. Nós *jogamos* futebol no parque ontem (verleden tijd van "jogar").</p>
<p>8. O aluno *marcou* a resposta correta no teste (verleden tijd van "marcar").</p>
<p>9. Eles *começaram* a reunião às nove horas (verleden tijd van "começar").</p>
<p>10. Eu *paguei* o aluguel no início do mês (verleden tijd van "pagar").</p>
Exercise 2
<p>1. Ele sempre *joga* futebol no parque (werkwoord: spelen).</p>
<p>2. Eu *marco* um encontro com meus amigos toda semana (werkwoord: afspreken).</p>
<p>3. Nós *começamos* a aula às nove horas (werkwoord: beginnen).</p>
<p>4. Eles *chegam* cedo na escola todos os dias (werkwoord: aankomen).</p>
<p>5. O professor *explica* a lição com clareza (werkwoord: uitleggen).</p>
<p>6. Eu nunca *esqueço* de fazer a lição de casa (werkwoord: vergeten).</p>
<p>7. Ela sempre *paga* as contas no início do mês (werkwoord: betalen).</p>
<p>8. Nós *brincamos* no parquinho depois da escola (werkwoord: spelen).</p>
<p>9. Eles *pegam* o ônibus para o trabalho todos os dias (werkwoord: nemen).</p>
<p>10. Eu *toquei* violão na festa de aniversário (werkwoord: spelen op muziekinstrument).</p>
Exercise 3
<p>1. Eu nunca *jogo* futebol aos domingos (werkwoord voor een sport spelen).</p>
<p>2. Ela sempre *começa* o trabalho às 9 horas (werkwoord voor starten).</p>
<p>3. Nós *tocamos* violão na festa ontem (werkwoord voor muziek instrument bespelen).</p>
<p>4. Eles *apagaram* as luzes antes de sair (werkwoord voor uitdoen).</p>
<p>5. Eu *fico* em casa quando chove (werkwoord voor blijven).</p>
<p>6. O professor *explicou* a lição com clareza (werkwoord voor uitleggen).</p>
<p>7. Maria *dançava* muito bem na escola (werkwoord voor dansen).</p>
<p>8. Nós *carregamos* as caixas pesadas para o caminhão (werkwoord voor dragen).</p>
<p>9. Ele *brinca* com seu cachorro todos os dias (werkwoord voor spelen).</p>
<p>10. O chefe *entregou* os documentos no prazo (werkwoord voor overhandigen).</p>




