Pick a language and start learning!
Voornaamwoorden in datieve naamval Opdrachten in de Duitse taal
Voornaamwoorden in de datieve naamval vormen een cruciaal onderdeel van de Duitse grammatica en zijn essentieel voor het correct formuleren van zinnen. In het Duits worden verschillende voornaamwoorden gebruikt afhankelijk van de functie die ze in de zin vervullen. Wanneer een voornaamwoord in de datieve naamval staat, geeft dit aan dat het voornaamwoord de indirecte ontvanger van de actie is. Het begrijpen en correct toepassen van deze naamval is noodzakelijk voor het vloeiend en nauwkeurig communiceren in het Duits.
In deze sectie vind je een reeks oefeningen die je zullen helpen om de datieve naamval van voornaamwoorden onder de knie te krijgen. Door het maken van deze oefeningen, zul je vertrouwd raken met de verschillende vormen en het juiste gebruik ervan in verschillende contexten. Of je nu een beginner bent of je kennis wilt opfrissen, deze oefeningen zijn ontworpen om je stap voor stap te begeleiden naar een beter begrip van de Duitse grammatica.
Exercise 1
<p>1. Ich gebe *ihm* das Buch (aan hem).</p>
<p>2. Kannst du *mir* bitte helfen? (aan mij).</p>
<p>3. Wir schicken *ihr* eine Einladung (aan haar).</p>
<p>4. Der Lehrer erklärt *uns* die Aufgabe (aan ons).</p>
<p>5. Er hat *ihnen* die Wahrheit gesagt (aan hen).</p>
<p>6. Sie schreibt *ihm* einen Brief (aan hem).</p>
<p>7. Der Arzt hat *mir* Medikamente verschrieben (aan mij).</p>
<p>8. Sie schenkt *ihrer* Freundin Blumen (aan haar vriendin).</p>
<p>9. Die Mutter erzählt *den Kindern* eine Geschichte (aan de kinderen).</p>
<p>10. Kann ich *dir* eine Frage stellen? (aan jou).</p>
Exercise 2
<p>1. Ik geef *hem* een cadeau (aan wie geef je het cadeau?).</p>
<p>2. Wij schrijven een brief aan *haar* (aan wie schrijf je de brief?).</p>
<p>3. De leraar leest *ons* een verhaal voor (aan wie leest de leraar voor?).</p>
<p>4. Hij toont *mij* zijn nieuwe auto (aan wie toont hij de auto?).</p>
<p>5. Zij vertelt *hen* een geheim (aan wie vertelt ze het geheim?).</p>
<p>6. Mijn moeder kookt *ons* een heerlijke maaltijd (voor wie kookt je moeder?).</p>
<p>7. De dokter geeft *hem* een recept (aan wie geeft de dokter het recept?).</p>
<p>8. Wij sturen *haar* een uitnodiging voor het feest (aan wie sturen jullie de uitnodiging?).</p>
<p>9. Hij koopt *mij* een boek voor mijn verjaardag (voor wie koopt hij het boek?).</p>
<p>10. Zij geeft *hen* de sleutels van het huis (aan wie geeft zij de sleutels?).</p>
Exercise 3
<p>1. Ich habe *ihm* ein Buch gegeben (aan hem).</p>
<p>2. Wir schenken *ihr* eine Blume (aan haar).</p>
<p>3. Kannst du *mir* bitte helfen? (aan mij).</p>
<p>4. Er hat *uns* das Geheimnis verraten (aan ons).</p>
<p>5. Der Lehrer erklärt *ihnen* die Aufgabe (aan hen).</p>
<p>6. Sie gibt *dir* das Geld zurück (aan jou).</p>
<p>7. Ich habe *euch* die Tickets gekauft (aan jullie).</p>
<p>8. Die Katze folgt *ihm* überall hin (aan hem).</p>
<p>9. Der Arzt hat *mir* eine Spritze gegeben (aan mij).</p>
<p>10. Wir gratulieren *ihr* zum Geburtstag (aan haar).</p>