Pick a language and start learning!
Voorzetsels in idiomatische uitdrukkingen Opdrachten in de Italiaanse taal
Voorzetsels spelen een cruciale rol in de Nederlandse taal, vooral wanneer ze deel uitmaken van idiomatische uitdrukkingen. Deze uitdrukkingen zijn vaak niet letterlijk te vertalen, omdat ze een unieke betekenis hebben die verder gaat dan de som van de afzonderlijke woorden. Voor Nederlandstaligen die Italiaans leren, kan het begrijpen en correct gebruiken van deze voorzetsels een uitdaging vormen. Door middel van deze grammatica-oefeningen, richten we ons op het verbeteren van uw begrip en gebruik van voorzetsels in idiomatische uitdrukkingen, zodat u vloeiender en natuurlijker Italiaans kunt spreken.
De oefeningen zijn ontworpen om u te helpen de nuances van Italiaanse idiomatische uitdrukkingen te begrijpen en toe te passen. We bieden verschillende soorten opdrachten aan, zoals invuloefeningen, zinsconstructies en vertalingen, om uw vaardigheid in het gebruik van deze uitdrukkingen te versterken. Door regelmatig te oefenen met deze specifieke grammaticale structuren, zult u merken dat uw taalvaardigheid en zelfvertrouwen in het Italiaans aanzienlijk toenemen. Klaar om uw kennis te testen en te verbeteren? Laten we beginnen!
Exercise 1
<p>1. Maria va *a* scuola ogni mattina (prepositie voor bestemming).</p>
<p>2. Il libro è *su* il tavolo (prepositie voor plaats).</p>
<p>3. Ho pensato *di* te ieri sera (prepositie voor gedachten of gevoelens).</p>
<p>4. Vado *in* Italia quest'estate (prepositie voor landen en regio's).</p>
<p>5. Sono nato *a* Milano (prepositie voor steden).</p>
<p>6. Lavora *con* il computer ogni giorno (prepositie voor middel of instrument).</p>
<p>7. Questo regalo è *per* te (prepositie voor ontvanger).</p>
<p>8. Parli *di* me? (prepositie voor onderwerp van gesprek).</p>
<p>9. Abito *in* una casa grande (prepositie voor woonplaats of verblijfplaats).</p>
<p>10. Vado *a* fare una passeggiata (prepositie voor doel of activiteit).</p>
Exercise 2
<p>1. Marco ha comprato un regalo *per* la sua fidanzata (prepositie voor doel).</p>
<p>2. Ci vediamo *alle* otto stasera (prepositie voor tijd).</p>
<p>3. Lei ha vissuto *a* Roma per tre anni (prepositie voor plaats).</p>
<p>4. Ho bisogno *di* un nuovo telefono (prepositie voor behoefte).</p>
<p>5. Andiamo *in* vacanza quest'estate (prepositie voor beweging naar een bestemming).</p>
<p>6. Lavoro *con* Marco in ufficio (prepositie voor samenwerking).</p>
<p>7. Ho messo il libro *sulla* scrivania (prepositie voor plaatsing).</p>
<p>8. Ha parlato *di* te tutto il giorno (prepositie voor onderwerp).</p>
<p>9. Vado *a* fare la spesa (prepositie voor activiteit).</p>
<p>10. Il treno parte *da* Milano alle sei (prepositie voor vertrekpunt).</p>
Exercise 3
<p>1. Maria si è messa *a* studiare tutta la notte per l'esame (voorzetsel voor begin van een actie).</p>
<p>2. Sono riuscito *a* finire il lavoro in tempo (voorzetsel voor resultaat bereiken).</p>
<p>3. Devi fare attenzione *a* quello che dice (voorzetsel voor opletten).</p>
<p>4. Non vedo l'ora *di* partire per le vacanze (voorzetsel voor wachten).</p>
<p>5. Abbiamo deciso *di* andare al cinema stasera (voorzetsel voor beslissing).</p>
<p>6. Mi sono dimenticato *di* comprare il pane (voorzetsel voor vergeten).</p>
<p>7. Ho bisogno *di* un caffè per svegliarmi (voorzetsel voor behoefte).</p>
<p>8. Luca è stato accusato *di* furto (voorzetsel voor beschuldiging).</p>
<p>9. Ho promesso *di* chiamarti appena arrivo (voorzetsel voor belofte).</p>
<p>10. Lei è brava *a* suonare il pianoforte (voorzetsel voor vaardigheid).</p>