Pick a language and start learning!
Voorzetsels met lijdend voorwerp Opdrachten in de Spaanse taal
Voorzetsels met lijdend voorwerp zijn een belangrijk onderdeel van de Spaanse grammatica die vaak voor verwarring zorgen bij Nederlandse studenten. In het Nederlands zijn we gewend aan voorzetsels zoals "met", "op" en "naar", die meestal een vaste betekenis en gebruik hebben. In het Spaans echter, kunnen voorzetsels verschillende betekenissen en toepassingen hebben, afhankelijk van de context. Het begrijpen en correct gebruiken van deze voorzetsels is cruciaal voor het vormen van zinnen die grammaticaal correct zijn en natuurlijk klinken.
Bijvoorbeeld, het voorzetsel "a" kan verschillende functies hebben, waaronder het markeren van een lijdend voorwerp dat een persoon is. Dit concept kan lastig zijn voor Nederlandse sprekers omdat we in onze taal geen vergelijkbare grammaticale constructie hebben. Door middel van verschillende oefeningen op deze pagina, willen we je helpen om vertrouwd te raken met de Spaanse voorzetsels en hun gebruik bij lijdende voorwerpen. Zo zul je in staat zijn om je Spaanse zinnen nauwkeuriger en vloeiender te maken.
Exercise 1
<p>1. Hij heeft een cadeau *voor* zijn vriendin gekocht (prepositie voor een persoon).</p>
<p>2. We wachten al een uur *op* de bus (prepositie voor een vervoermiddel).</p>
<p>3. Ze hebben een afspraak *met* de dokter (prepositie voor een professional).</p>
<p>4. Hij stuurde een brief *aan* zijn moeder (prepositie voor een ontvanger).</p>
<p>5. We praten vaak *over* onze vakanties (prepositie voor een onderwerp).</p>
<p>6. Zij is boos *op* haar broer (prepositie voor een persoon).</p>
<p>7. De kinderen spelen *in* de tuin (prepositie voor een locatie).</p>
<p>8. Ik heb een foto *van* mijn familie (prepositie voor bezit).</p>
<p>9. Hij denkt veel *aan* zijn toekomst (prepositie voor gedachten).</p>
<p>10. We hebben een discussie *over* politiek gehad (prepositie voor een onderwerp).</p>
Exercise 2
<p>1. María compró un regalo *para* su madre (voor).</p>
<p>2. El perro corrió *hacia* el parque (richting).</p>
<p>3. Juan está leyendo un libro *sobre* historia (onderwerp).</p>
<p>4. Colocamos la lámpara *encima de* la mesa (positie).</p>
<p>5. La carta es *para* ti (ontvanger).</p>
<p>6. Los niños jugaron *en* el jardín (locatie).</p>
<p>7. Ella vino *desde* Madrid (vertrekpunt).</p>
<p>8. El gato saltó *sobre* la cama (actie).</p>
<p>9. La conferencia es *sobre* economía (onderwerp).</p>
<p>10. Ellos caminan *hacia* la playa (richting).</p>
Exercise 3
<p>1. Hij wacht *op* de bus (prepositie die een relatie aangeeft).</p>
<p>2. Zij denkt *aan* haar familie (prepositie die een emotionele connectie aangeeft).</p>
<p>3. Hij vraagt *om* hulp (prepositie die een verzoek aangeeft).</p>
<p>4. Wij kijken *naar* de sterren (prepositie die richting aangeeft).</p>
<p>5. Zij spreekt *met* haar vriend (prepositie die een gesprekspartner aangeeft).</p>
<p>6. Hij zoekt *naar* zijn sleutels (prepositie die een zoektocht aangeeft).</p>
<p>7. Zij gelooft *in* de toekomst (prepositie die vertrouwen aangeeft).</p>
<p>8. Hij is boos *op* zijn broer (prepositie die een emotie aangeeft).</p>
<p>9. Wij wachten *op* het resultaat (prepositie die een verwachting aangeeft).</p>
<p>10. Zij vraagt *naar* de weg (prepositie die een informatieverzoek aangeeft).</p>